Zij zagen hem vanuit de verte aankomen en voordat hij dicht bij hen gekomen was, smeedden zij een plan tegen hem om hem te doden. Zij zeiden tegen elkaar: “Zie, daar komt die meesterdromer aan! Nu dan, kom, laten wij hem doden en hem in één van deze putten gooien. Dan zullen wij zeggen: ‘Een roofdier heeft hem opgegeten!’... Toen zei Juda tegen zijn broers: “Wat winnen wij ermee als wij onze broer doden en zijn bloed verbergen? Kom, laten wij hem aan de Ismaëlieten verkopen en niet de hand aan hem slaan, want hij is onze broer, ons vlees.” En zijn broers luisterden naar hem. Genesis 37:17-19, 25-26
Daar zag Juda de dochter van een Kanaänitische man, die Sua heette. Hij nam haar tot vrouw en kwam bij haar. Zij werd zwanger en baarde een zoon en hij noemde hem Er. En zij werd weer zwanger en baarde een zoon en zij noemde hem Onan. En opnieuw baarde zij een zoon en zij noemde hem Sjela. Hij was in Chezib, toen zij hem baarde. Juda nam een vrouw voor Er, zijn eerstgeborene. Haar naam was Tamar. Er, de eerstgeborene van Juda, was slecht in de ogen van de HEERE en de HEERE doodde hem. Toen zei Juda tegen Onan: “Ga naar de vrouw van je broer en trouw met haar in de plaats van je broer en verwek een nakomeling voor je broer.” Maar Onan wist dat de nakomeling niet voor hem zou zijn. Toen hij tot de vrouw van zijn broer kwam, verspilde hij het zaad op de grond om zijn broer maar geen nakomeling te geven. Wat hij deed was slecht in de ogen van de HEERE en ook hem doodde Hij. Toen zei Juda tegen zijn schoondochter Tamar: Ga als weduwe in het huis van je vader wonen, totdat mijn zoon Sjela volwassen is.” Want hij zei bij zichzelf: “Anders zal hij ook sterven zoals zijn broers!” Genesis 38:2-11
Ieder van hen haastte zich om zijn zak op de grond neer te zetten en iedereen opende zijn zak. Hij doorzocht ze en hij begon bij de oudste en eindigde bij de jongste en de beker werd in de zak van Benjamin aangetroffen. Toen scheurden zij hun kleren en ieder laadde zijn ezel weer op en zij keerden naar de stad terug… Toen zei Juda: “Wat zullen wij nog tegen mijn heer zeggen en tot hem spreken en hoe zullen wij ons nog rechtvaardigen? GOD heeft de misdaad van uw dienaren ontdekt. Zie, wij zullen dienaren van mijn heer zijn, zowel wij als hij bij wie de beker gevonden is.” Maar hij zei: “Het is uitgesloten dat ik zoiets zou doen! De man bij wie de beker gevonden is, zal mijn slaaf zijn, maar trekken jullie in vrede naar jullie vader op.” Toen kwam Juda naar hem toe en zei: “Och, mijn heer, laat uw dienaar toch een woord spreken ten aanhoren van mijn heer en laat uw toorn toch niet tegen uw dienaar ontbranden, want u bent als de farao! Mijn heer heeft zijn dienaren gevraagd: ‘Hebben jullie nog een vader of broer?’ Toen zeiden wij tegen mijn heer: ‘Wij hebben een oude vader en een jongen die in zijn ouderdom aan hem is gebaard, de jongste. Zijn broer is dood en hij is de enige van zijn moeder die overgebleven is en zijn vader houdt van hem.’ Toen zei u tegen uw dienaren: ‘Breng hem hier bij mij, opdat ik hem met eigen ogen kan zien.’ En wij zeiden tegen mijn heer: ‘De jongen zal zijn vader niet kunnen verlaten, want als hij zijn vader verlaat, dan zal deze sterven.’ Toen zei u tegen uw dienaren: ‘Als jullie jongste broer niet met jullie meekomt, dan zullen jullie mijn gezicht niet meer zien.’ Toen wij naar uw dienaar, mijn vader, optrokken, hebben wij hem de woorden van mijn heer overgebracht. En onze vader zei: ‘Ga weer terug om wat voedsel voor ons te kopen.’ Toen hebben wij gezegd: ‘Wij kunnen niet gaan. Alleen als onze jongste broer bij ons is, dan zullen wij gaan, want wij zullen het gezicht van die man niet mogen zien, als onze jongste broer niet bij ons is.’ Toen zei uw dienaar, mijn vader, tegen ons: ‘Jullie weten dat mijn vrouw mij twee zonen heeft gebaard. De ene is bij mij weggegaan en ik heb gezegd: Hij zal vast verscheurd zijn! Tot nu toe heb ik hem niet meer gezien. Als jullie nu ook deze nog van mij wegnemen en hem een ongeluk overkomt, dan zullen jullie mijn grijze haren in ellende in het dodenrijk doen neerdalen!’ Welnu, als ik bij uw dienaar, mijn vader, aankom en de jongen zou niet bij ons zijn - zijn ziel is verknocht aan zijn ziel -, dan zou hij sterven, als hij zou zien dat de jongen er niet bij is en uw dienaren zullen de grijze haren van uw dienaar, onze vader, met droefheid in het dodenrijk doen neerdalen. Want uw dienaar staat borg voor de jongen bij mijn vader en heeft gezegd: ‘Als ik hem niet bij je terugbreng, dan zal ik voor altijd schuldig tegengenover mijn vader staan!’ Nu dan, laat toch uw dienaar in de plaats van deze jongen als slaaf bij mijn heer achterblijven en laat de jongen met zijn broers optrekken! Want hoe zou ik naar mijn vader kunnen gaan als de jongen niet bij mij is? Hoe zou ik dan de ellende, die mijn vader zou overkomen, kunnen aanzien?” Genesis 44:11-13, 16-34
Juda was net als zijn broers jaloers op Jozef, het favoriete kind van hun vader. Hij stelde voor om hun broer te verkopen zonder rekening te houden met de pijn die dit hun vader Jakob zou berokkenen. Juda trouwde later met een Kanaänitische vrouw, een afgodenaanbidster, wat een gruwel voor God was. Zijn zonen werden niet godvruchtig opgevoed - zijn eerste zoon was 'een slecht mens' en zijn tweede zoon wilde zijn dode broer niet eren, jaloers/concurrerend op hem, net zoals Juda op Jozef was geweest. Zijn zonen herhaalden zijn zonden. Toen Juda's twee zonen stierven - veranderde zijn houding. Hij werd bang voor Gods oordeel. Hij begreep de pijn die hij zijn vader Jakob had aangedaan. Hij had zelf twee zonen verloren en kende de angst die dit veroorzaakte. Hij zei over Benjamin: “Hij is de enige die overblijft, en zijn vader houdt veel van hem.” Dit is een totaal andere houding dan wat hij had gedacht en gevoeld toen hij Jozef verkocht. Juda's hart van steen was door zijn verdriet een hart van vlees geworden. Hij wist dat het hart van een vader verbonden kon zijn met het leven van zijn zoon en hij was bang dat hij zijn vader van verdriet zou laten sterven. Zijn woorden “Ik kon het niet verdragen om mijn vader in zo'n angst te zien” geven aan dat zijn hart barmhartig en meelevend was geworden. Als we uitgemergelde mannen zien terugkeren uit gevangenschap, rouwen onze harten diep. Er is zoveel dood en verdriet in ons land en we vragen ons af hoe we moeten bidden. Laten we bidden voor Gods Geest van Troost om de gebroken harten te genezen. Laten we bidden dat God de angst van onze mensen zou gebruiken om harten van vlees te scheppen die Zijn liefde en genade zouden zoeken. Onze God is een God die genezing brengt aan hen die rouwen. Onze God is een God die verdriet in vreugde verandert - zelfs als we ons niet kunnen voorstellen hoe - Niets is onmogelijk voor God. Juda - werd de uitverkoren stam van God om het volk Israël te leiden. Juda's berouwvolle hart verwierf de zegen van zijn vader en van God:
“Juda, jou zullen je broers loven. Jouw hand zal op de nek van je vijanden zijn, voor jou zullen de zonen van je vader neerknielen. Juda is een leeuwenwelp. Van de prooi ben je opgeklommen, mijn zoon. Hij kromt zich, hij legt zich neer als een leeuw en als een leeuwin. Wie durft hem wakker te maken? De heersersstaf zal van Juda niet wijken en de scepter niet van tussen zijn voeten, totdat wie rust brengt komen zal en hem zullen de volken gehoorzamen.” (Genesis 49:8-10)